Toen ik net van de academie kwam was het advies van succesvolle senioren dat ik één duidelijk thema en één duidelijk herkenbare stijl moest hebben om in de kunstwereld een poot aan de grond te krijgen en er mijn geld mee te kunnen verdienen. Dat is mij toen niet gelukt. Ik was in heel veel aspecten van het kunst maken tegelijk geïnteresseerd en het lukte me niet dat te integreren. Als ik daar bewuste, weldoordachte, pogingen toe deed, voelden de resultaten zeer "gemaakt", en daar kon ik niets mee. Er zat niet veel anders op dan te verdragen dat er (nog) geen integratie mogelijk was en de sporen waarop ik zat elk zo grondig mogelijk te onderzoeken.
Terugkijkend denk ik dat er drie hoofdlijnen waren. De eerste was spelen en ontdekken. Ik maakte veel collages en assemblages. Ik kon hierin echt spelen. De materialen waarmee ik werkte hadden al eigenschappen zoals vorm, kleur en textuur, en door het manipuleren en combineren daarvan ontstonden er dingen die ik onmogelijk zelf kon verzinnen. Dit was heel belangrijk voor mij omdat ik al vroeg wist dat speelruimte hebben een absolute voorwaarde voor mij is om tot scheppen te komen. Het was ook belangrijk omdat ik merkte dat beelden die ik al spelend ontdekte voor mij veel meer "waar" voelden dan beelden die ik bedacht en besloot in materiaal uit te voeren. De tweede hoofdlijn was leren schilderen. Nog geen jaar na de academie was ik al helemaal klaar met de hedendaagse kunst, kunst die op Documenta en dergelijke te zien is, kunst waarin conceptualisme openlijk of juist meer in de ondergrond een, naar mijn smaak, veel te grote rol had. In plaats daarvan begon ik gegrepen te raken door "oude" kunst en dan met name schilderijen; De Vlaamse primitieven, romantiek, impressionisme, etc., maar ook cobra en abstract-expressionisme. Wat me greep was de onvoorwaardelijke liefde voor het medium die ik er in voelde, iets wat ik in de hedendaagse kunst te vaak miste (en nog steeds mis). Dit voelde heel sterk en ik MOEST er iets mee doen. Ik besloot tot de frontale aanpak; ik ging naar de waarneming schilderen. Ik heb mezelf leren schilderen door landschappen, stillevens en portretten te maken. Met name mijn gevoel voor kleur heeft zich daar sterk ontwikkeld. De derde lijn is het geïmproviseerd tekenen. Dit zou je kunnen zien als een mix van de collage- en de schildermentaliteit. Enerzijds was er de speelsheid en het avontuur van de collages, anderzijds was er het echt met enkel een potlood op aanvankelijk leeg papier iets vormen, met alle controle die daar bij hoort.
Wat ik nu begrijp is dat het tekenen cruciaal is geweest in het vinden van "mijn oeuvre". In het tekenen is er in theorie heel veel controle, ik kan een tekening elke kant op sturen die ik wil. Wat ik geleerd heb is om dat helemaal los te laten, m'n handen te laten wapperen en ondertussen te blijven kijken naar wat er gebeurt en daar speels op te reageren. De beelden die zo ontstaan zijn niet "getekend", in die zin dat de tekenende hand niet gestuurd wordt tot het tekenen van die beelden; de beelden vormen zich, vaak wat schoksgewijs. Verder heb ik in het tekenen onzekerheid leren verdragen: "Slaat het wel ergens op wat ik nu doe?". Dit en het los laten, gecombineerd met voldoende beheersing van kleur en verf, had ik nodig om in het schilderen het werken naar de waarneming achter me te laten en met de collage-mentaliteit te schilderen. Eind 2006 schilderde ik het onderstaande werk. Het beviel me, al begreep ik niet de betekenis die het voor me had. Het bleek een voorloper van het werk dat ik in 2012-2014 maakte en wat ik nu maak, en wat ik mijn "oeuvre" noem. Ik vermoed dat ik de komende jaren dicht bij dit oeuvre zal blijven want het is geen vaste vorm, techniek of vaste inhoud (dat zou ik allemaal heel saai vinden). Het is een staat van zijn waar ik mezelf graag in breng, het is een een onderdeel van hoe ik psychologisch overleef in deze vreemde wereld van doelen en efficiëntie, en meest van al is het uitvloeisel van deze feiten: ik ben een schilder en ik hou van kleur!